Misérables 2“Trololol,” zei Victor Hugo.

Een kwart van het boek over de slag bij Waterloo, waar welgeteld één zijpersonage bijzonder terloops op het toneel verschijnt: helemaal op het einde, Thénardier, als lijkenpikker.

Dan een paar hoofdstukjes over hoe Jean Valjean Cosette komt ophalen bij de Thénardiers, en dat hij ze naar Parijs meeneemt.

Cue heelder hoofdstukken om de buurt te omschrijven waar ze zich vestigen, met de herinneringen van Hugo vóór de Haussmannisatie van Parijs.

En dan denkt Valjean dat hij Jabert gezien heeft, en inderdaad, hij heeft Javert gezien, en hij vlucht weg, en hij verschuilt zich in een klooster.

Volgt een derde van het boek dat gaat over het specifieke klooster waarin Valjean zit, over de kloosterorde die er verblijft, over kloosterordes in het algemeen, over geloof in de overgang van Ancien Régime naar revolutie en later. Met heeeeelllddddeeeerrrr stukken zoals dit:

Le cloître catholique proprement dit est tout rempli du rayonnement noir de la mort.

Le couvent espagnol surtout est funèbre. Là montent dans l’obscurité, sous des voûtes pleines de brume, sous des dômes vagues à force d’ombre, de massifs autels babéliques, hauts comme des cathédrales; là pendent à des chaînes dans les ténèbres d’immenses crucifix blancs; là s’étalent, nus sur l’ébène, de grands Christs d’ivoire; plus que sanglants, saignants; hideux et magnifiques, les coudes montrant les os, les rotules montrant les téguments, les plaies montrant les chairs, couronnés d’épines d’argent, cloués de clous d’or, avec des gouttes de sang en rubis sur le front et des larmes en diamants dans les yeux. Les diamants et les rubis semblent mouillés, et font pleurer en bas dans l’ombre des êtres voilés qui ont les flancs meurtris par le cilice et par le fouet aux pointes de fer, les seins écrasés par des claies d’osier, les genoux écorchés par la prière; des femmes qui se croient des épouses; des spectres qui se croient des séraphins. Ces femmes pensent-elles? non. Veulent-elles? non. Aiment-elles? non. Vivent-elles? non. Leurs nerfs sont devenus des os; leurs os sont devenus des pierres. Leur voile est de la nuit tissue. Leur souffle sous le voile ressemble à on ne sait quelle tragique respiration de la mort. L’abbesse, une larve, les sanctifie et les terrifie. L’immaculé est là, farouche. Tels sont les vieux monastères d’Espagne. Repaires de la dévotion terrible, antres de vierges, lieux féroces.

Om af te sluiten met een hoofdstukje van hoe Valjean uiteindelijk ‘legitiem’ in het klooster geraakt, als hulptuinier, en hoe Cosette er leerlinge wordt.

Volgen heelder lappen tekst over hoe het leven van kloosterzusters en het leven van levenslangveroordeelden eigenlijk op mekaar lijken.

En de laatste zin van het boek? “Plusieurs années s’écoulèrent ainsi; Cosette grandissait.”

Serieus, Victor Hugo? Serieus?

[van op Boeggn]