Ik ben bang in ’t donker. Altijd al geweest. [incoherent ramble alert]

Eén van mijn eerste herinneringen van televisie is een film, waarschijnlijk komisch bedoeld, met een apparaat waarmee andermans gedachten tijdelijk konden afgepakt worden.

Mensen wiens gedachten gestolen waren, bleven roerloos zitten met de ogen wijdopen en spierwit, zonder pupillen. Ik was daar bang van. Nee, sta me toe dat te kwalificeren: panische angst. Tieren, roepen, schreeuwen van angst. En mijn ouders maar zeggen dat het om te lachen was, kijk maar. Paniek, ik moet er geen tekening bij maken.

Een tijdje later kregen mijn broer en ik elke een octopus: een grote donkerblauwe pompon, groene vlechten met ijzerdraad erin voor armen, en grote witte ovalen voor ogen. De mijne werd opgehangen aan een deurknop van een valse kast (long story), van waaruit hij me in het halfdonker aanstaarde. Nachtmerries! Huilen! Angst!

Sindsdien ben nooit vergeten dat kleine kinderen bang zijn van wijdopengesperde ogen. ’t Zal wel iets visceraals en in de hersenen ingebakken zijn, want het werkt ook bij apen en andere beesten.

Afijn. Next up: Edgar Allan Poe. In het derde leerjaar had iemand het briljante idee om een griezel-les te geven. De aardrijkskundeklas werd op een paar kaarsen na helemaal verduisterd, we moesten één voor één binnenkomen en een eed zweren op een doodshoofd, en dan werd ons The Facts in the Case of M. Valdemar voorgelezen uit Tales of Mystery and Imagination.

Ik kan iedereen verzekeren dat voor een kind van negen jaar oud die

For God’s sake!—quick!—quick!—put me to sleep—or, quick!—waken me!—quick!—I say to you that I am dead!

héél erg lang blijven hangen. En vooral omdat ik ’s avonds natuurlijk direkt naar de bibliotheek van mijn vader gegaan ben om er het bewuste boek te halen en direkt door te lezen. Negen jaar, inderdaad. En dan ontdekken dat Valdemar niet eens het ergste was—The Black Cat was stukken erger.

Kelders, zolders, donkere plaatsen, het gejank van katten in de paartijd, en de gedachte was dat iets in één ogenblik van complete stilte en normaalheid kon uitbarsten in pure horror:

I was answered by a voice from within the tomb! —by a cry, at first muffled and broken, like the sobbing of a child, and then quickly swelling into one long, loud, and continuous scream, utterly anomalous and inhuman —a howl —a wailing shriek, half of horror and half of triumph, such as might have arisen only out of hell, conjointly from the throats of the damned in their agony and of the demons that exult in the damnation.

…maar tegelijkertijd was en ben ik, in het licht en met gezelschap toch, een groot fan van alles wat horror is. L’appel du vide zeker, maar in ieder geval: tijdens mijn schooltijd heb ik naast veel fantasy en science fiction ook alle (ettelijke honderden) horrorboeken die mijn vader in zijn bibliotheek had staan gelezen. En toen de videorecorder uitgevonden was, hebben mijn broer en ik alle griezel- en horrorfilms gezien die te vinden waren. Van de meest idiote (CHUD) over de klassiekers (Frankenstein) tot de standaarden (Freddy, Jason, Hellraiser).

En qua tremendum et fascinans kan het tellen, want ik koop nog altijd horror. Boeken, DVD’s, in stapels. En ik ben er nog altijd bang van. In het donker en als ik alleen ben.

Mijn grootste angst is iets mee te maken à la The Shining: alles ziet er normaal uit, en plots staat daar bijvoorbeeld een tweeling in de gang. Of alles is normaal, en plots begint mijn eigen kind redruM te krijsen. Van die momenten waarop in de film plots een orchestra hit komt. Flitsen, die niet langer moeten zijn dan een fractie van een seconde.

Ik ben een zielige mens, ik weet het.

Maar het aller-allerergste van alles is dat ik hetzelfde tegenwoordig bij Zelie zie gebeuren. Ze heeft, zoals veel kinderen, om de zoveel maanden eens een episode van pavor nocturnis: ze wordt “wakker” met een ijselijke schreeuw, zit recht in bed met de ogen open maar is niet wakker te krijgen, ze is helemaal vertrokken van panische angst maar reageert op niets dat we doen. We maken er ons niet echt zorgen om, al is het (tot de naam toe) een prachtig voorbeeld van iets waar ik persoonlijk doodsbang van ben.

Daar komt nu bij dat ze al een paar keer na elkaar niet durft gaan slapen omdat ze bang is. Van onbestemde dingen. Die geluid maken. Van iemand of iets in haar kamer. En ik weet niet of ze het echt meent of niet. Of ze echt bang is, of gewoon wat langer wil wakker blijven.

Toen ik klein was, had ik hetzelfde. Ik was elke avond bang om te gaan slapen omdat ik elke nacht nachtmerries had. Als ik dan nog eens naar beneden kwam met mijn “bang om te gaan slapen”-spiel, kreeg ik een ongetwijfeld goedbedoelde maar redelijk verwarde uitleg over “goede spoken” en “kwade geesten”, en dat de “goede” niemand kwaad deden, en ons beschermden tegen de “slechte”, en watnog—needless to say: dat had niet meteen het geruststellende effekt dat het beoogde.

Voor het moment neem ik het bij Zelie altijd serieus. Ik ga erbij zitten en ik redeneer ermee. Ik verzeker ze dat er echt niets is dat gevaarlijk is, en dat het geluid dat ze hoort misschien vogeltjes zijn die op het dak gaan zitten, of misschien wel een lief muisje dat een huisje gemaakt heeft onder een dakpan. Als ze zou komen aanzetten met monsters en spoken, dan denk ik dat ik consequent ga zeggen dat die niet bestaan, en dat dat allemaal verhaaltjes zijn.

Ik hoop dat ik er goed aan doe, want ik wens ze mijn angsten niet toe 🙂



Reacties

Eén reactie op “I’m such a big girls’ blouse”

  1. a song

    I'm such a big gi…