The Tollund Man
I
Some day I will go to Aarhus
To see his peat-brown head,
The mild pods of his eye-lids,
His pointed skin cap.
In the flat country near by
Where they dug him out,
His last gruel of winter seeds
Caked in his stomach,
Naked except for
The cap, noose and girdle,
I will stand a long time.
Bridegroom to the goddess,
She tightened her torc on him
And opened her fen,
Those dark juices working
Him to a saint’s kept body,
Trove of the turfcutters’
Honeycombed workings.
Now his stained face
Reposes at Aarhus.
II
I could risk blasphemy,
Consecrate the cauldron bog
Our holy ground and pray
Him to make germinate
The scattered, ambushed
Flesh of labourers,
Stockinged corpses
Laid out in the farmyards,
Tell-tale skin and teeth
Flecking the sleepers
Of four young brothers, trailed
For miles along the lines.
III
Something of his sad freedom
As he rode the tumbril
Should come to me, driving,
Saying the names
Tollund, Grauballe, Nebelgard,
Watching the pointing hands
Of country people,
Not knowing their tongue.
Out here in Jutland
In the old man-killing parishes
I will feel lost,
Unhappy and at home.
Seamus Heaney
Reacties
Eén reactie op “Zondag gedichtendag”
Hugo Claus heeft daar ook iets over (in de verzamelde Gedichten, p.337-339, geschreven in 1962). Te lang om over te tikken. Toch het begin:
Als een verwante
die men zelden ziet in het gezin,
en die plots in een hoek van de kamer zit,
een verbeten koning vol tweedracht en stilte,
slaapt hij niet, maar rust in stilte.
Geen worm heeft zich aan hem gevoed.
Het ongedierte zijn wij nu.
In zijn tijd vol goden, en zangen,
oorlogen en schepen en
vergelding
werd hij met een touw van leder gewurgd
en gestort in zijn eigendom: de grond.
Sporen van vlaszaad, gerstekoek en varkensgras
in het darmkanaal:
het was winter toen hij stierf, hikkend naar lucht
en gevangen in het klei van het laagveen zonder kalk…