Het waren drie avonturiers, en ze waren elkaar tegengekomen toen ze de enige kamer moesten delen in de enige herberg van een onooglijk klein dorp aan de voet van de bergen. Louis was een elf en Jan een dwerg en Anna een tovenaar.
Het hele dorp gonsde van de geruchten. De zwarte magiër aan de andere kant van het bos was gestorven, of neen, hij was veranderd in een hagedis, of neen, hij was grootvizier geworden bij de Sultan van Zardestan, of het is niet helemaal duidelijk maar wat zeker is: hij is niet thuis, en zijn deur staat open, dat had de dorpshouthakker met zijn eigen ogen gezien.
Of hij was binnen gegaan? Gek! Iedereen weet dat er een enorme schat in de kelder ligt, maar hij was wel slimmer dan zonder uitnodiging in het huis van een tovenaar binnen te gaan.
Neen, hij had zijn oudste zoon naar binnen gestuurd. En dat was het probleem: de zoon ging binnen, de vader bleef op een veilige afstand staan, ze riepen wat over en weer (“en? ziet g’iets?” “euh nee, ’t is hier donker” “en nu?” “ja, er staat hier een lamp, momentje” “en? en?” “ik zie gelijk een trap naar boven, ik ga eens kijken” “en wat zegt dat daar?” “ah verdomme, mijn lamp gaat uit, wacht een momen—“) en toen werd het stil in het huis. En kwam de zoon niet meer tevoorschijn.
Dat was eergisteren. Nu is het dorp bijeengestroomd in de gelagzaal en is het debat: wie durft het aan om de zoon van de houthakker te gaan zoeken? Wie gaat op onderzoek uit om te zien wat er met de zwarte magiër is gebeurd? En wie gaat op zoek naar die schat?
Veel bedremmelde gezichten, veel voetengeschuifel en gekijk naar het plafond en de vloer, maar niemand die iets zegt. Tot Jan, die al een beetje teveel gedronken had, van aan de toog roept “Ik! Ik en mijn twee goede vrienden en mede-avonturiers, euh, Clovis en, euh, Dingske”.
…en zo bevinden ze zich de volgende dag bij valavond aan de rand van het bos, met voor hen een prachtig onderhouden grasveld rond een klein wit huis. Voor het huis staat een postbus.
Louis vindt het verdacht, hij zegt: “ik haal mijn boog boven en ik schiet erop los”. Tsuk, tsuk, tsuk, tsuk, tsuk: vijf pijlen zitten tot voorbij de punt vast in de muur van het huis.
“Ik neem mijn zwaard in de hand en ik beklim de muur!” Louis steekt zijn boog weg, bekijkt beteuterd zijn twee overgebleven pijlen, haalt zijn zwaard uit zijn rugzak, en stormt op de muur af. Het is wat moeilijk, met een zwaard in één hand, maar hij geraakt toch naar boven via de klimop die tegen de muur hangt… tot hij ongeveer een meter of drie hoog is, en hij naar beneden valt, recht op zijn elleboog. Oei, zwaardvechten zal iets moeilijker zijn, met een verzwikte arm.
Jan wil al meteen met zijn bijl de muur te lijf gaan, maar ze beseffen dat het zo niet zal lukken: tijd om wat beter te plannen. Ze kijk eerst eens heel aandachtig naar het huis. Dat heeft een gelijkvloers en een eerste verdieping. Het is zo’n vijf meter breed, en het ziet er even diep uit. Als ze goed kijken: wat er eerst als een volledig witte muur uitzag onder de klimop, blijkt een stenen muur te zijn met een venster op het eerste verdiep. Het venster moet heel lang geleden dichtgetimmerd of dichtgemetst zijn, en dan is de hele muur overkalkt. En nog eens. En nog eens. En nog eens. Alsof iemand dat venster zéker weg wou.
En is dat nu haar inbeelding of is het echt? Anna hoort precies gekraak of gepiep achter het venster.
Ze besluiten de omgeving te verkennen: Anna zal voorzichtig de linkerkant van het huis bekijken, Louis sluipt rond aan de andere kant. En Jan, die zal ondertussen zijn bijl scherpen: sluipen is niet zijn beste eigenschap.
Ho! Louis ziet een deur! En ze staat op een kier! Hij is een elf en kan heel goed zien: als hij zijn uiterste best doet, ziet hij in het duister achter de deur één… twee… vier… vijf geel-rode lichtpuntjes. Het lijken wel ogen van een vogel of een kat, maar natuurlijk heeft geen enkele vogel vijf ogen.
Ik zie dat eigenlijk al helemaal zitten, Dungeons & Dragons spelen met de kinders.
Reacties
Eén reactie op “Zork, kind of”
Leuk! Het is zeer spannend, jammer dat het niet afgeschreven is.