‘t Was nog eens trein vandaag wegens lunchmeeting in Brussel.
Fijne meeting, daar niet van, maar Italianen die geen spaghetti met look en olie willen maken, én die dan een carbonara leveren die verdrinkt in de room: hm.
De trein zelf was, zoals meestal eigenlijk, fantastisch. In het gaan zat ik in de buurt van twee oudere dames. De ene had een bijzonder lang verhaal te vertellen, iets met haar schoondochter en hoe zij ze toch maar goed op haar plaats had gezet, iets met verbouwingen die niet goed genoeg gecoördineerd waren naar haar goesting en hoe dat symptomatisch was voor hoe zij de rest van haar leven aanpakte.
Zonder overdrijven: de hele rit van Gent Sint-Pieters tot Brussel Noord heeft ze de converstatie nagespeeld. Een duidelijk heel erg lange conversatie.
Er zijn geen aanhalingstekens in spreektaal, natuurlijk: nog fascinerender dan de inhoud van het gesprek was de vorm van de vertelling. Elke zin van de vertelster zelf begon met “kzè(ë)”, “ik zeg”. En dat “ik zeg” wordt desnoods twee, drie, vier keer herhaald als de zin te lang wordt. “Ik zegge, Mieke, ‘k zegge hoe ès da nui meuglijk, ‘k zegge hèwt dat toch in d’uuge”. En elk antwoord of futiel protest van de schoondochter krijgt één of meer “zegt ze” mee. Maar, en hoe machtig is dat: bijna nooit bij het begin van een zin, en lang niet zo vaak als die “ik zegge”: “Jamoarja, zegt ze, k’hê ‘k ik al genoeg wirk”.
Duimen en vingers. Een taalkundige heeft er wellicht termen en uitleg voor.
Op de terugweg was het dan weer aandoenlijk: twee studentes die elkaar nog niet zo lang kennen maar wel goed overeenkomen. Enfin, ik dénk studentes, maar ‘t zouden eigenlijk even goed twee vorig jaar afgestudeerde scholieren kunnen geweest zijn. Het gesprek ging over jobopportuniteiten (“ja ‘t is wel interessant werk maar mijn talen , dat is mijn zwak punt. In ‘t Engels kan ik mij op den duur wel verstaanbaar maken, maar ze vragen ook Frans, en dat is een ramp”) en dan ging het over hun ogen.
De ene was bijziend, min 2,75 en min 3,25. Ze draagt al een bril van het tweede leerjaar. De andere was verziend, plus vier. Ze draagt al van haar drie jaar een bril, en ze had een lui oog. Ondertussen is ze al twee keer geopereerd aan haar oogspieren en is er in combinatie met haar bril niets meer van te zien. Behalve als ze haar bril afzet, dan kijkt ze op den duur weer scheel.
Ze hebben samen minutenlang gezocht naar de naam van dat ding waarbij de oogbol eigenlijk ovaal is, astyg… asmag… asmatisme? AH NEEN astygmatisme! Ze waren allebei stomverbaasd dat de andere dat ook bleek te hebben, ze dachten allebei al heel hun leven dat ze alleen op de wereld waren. Een zielsband werd geschapen.
Ze hebben mij ook een balpen geleend om mijn railpass mee in te vullen.
Reacties
3 reacties op “De traan ies altaad un beetche raazen”
😀
Ik ben OPRECHT een grote fan van het openbaar vervoer. In stilte vind ik mensen die noch de fiets noch voeten noch het ov gebruiken, hun stad onmogelijk kunnen kennen. De trein is op dat vlak wat grootser, maar het toffe is dan weer dat de duur van een traject meer mogelijkheden geeft gesprekken te horen die echt lang duren, en in een stille coupé hoor je echt alles. Als ik uit de stad de trein neem, zet het me bovendien weer met mijn voeten op de grond: in deze belachelijk kleine regio die België is, zit er al immens veel diversiteit en totaal andere levens.
Echt: mijn roots en gevoel van identiteit zijn mede bepaald door het ov.
wat een schoon verhaal.