Welwelwel, dat was spannend. Het was ondertussen 56 dagen geleden dat ik nog een voet buiten de deur gezet had (ge weet dat ge niet zeer sociaal zijt als uw leven vóór, tijdens en na een globale pandemie niet echt anders is), maar vandaag is het er alsnog van gekomen.

Ik moet normaal gezien om de zoveel weken naar het hospitaal voor een Ingreep, en nu was het geleden van februari en dat was, zo bleek, eigenlijk objectief te lang (smartelijke pijnen werden geleden door ondergetekende, die zichzelf plechtig beloofd heeft voortaan nooit meer langer dan pakweg 7 à 8 weken te wachten).

En daar stond ik dus, in de living, aan mijn bureau, op een gewone dinsdagnamiddag, bijna exact 8 weken nadat ik voor het laatst buiten mijn huis was geweest. Ik heb sindsdien al een drietal videocalls gehad waar het niét aanvaardbaar was om in mijn peignoir op het beeldscherm te verschijnen: naast mijn bureau staat voor dergelijke noodgevallen een kapstok waarop een hemd, een das en een vest hangen.

Maar nu moest ik in volledige battle dress het huis uit. En ’t was absoluut niet evident. Ik wist van ver noch van dicht waar mijn onderbroeken en kousen lagen (de kast die in de slaapkamer staat, staat blijkbaar in de keuken). Bij nader inzien bleek het hemd op de kapstok meer uit bouwstof dan iets anders te bestaan, en dus was het ook nog zoeken naar een gewassen hemd (dat wonder boven wonder gewoon al meer dan acht weken op de stapel te strijken was in de keuken bleek te liggen). En dan heb ik nog een zeer letterlijk kwartier gezocht naar een paar schoenen (ik heb een paar gevonden waarvan ik overtuigd was dat het van twee jaar geleden was wegens totaal versleten, maar dat bleken achteraf toch de schoenen te zijn die ik twee maand geleden voor het laatst gedragen had).

Bleek dat de ingang van het hospitaal verhuisd was naar de volledig andere kant van het gebouw (bijna een kilometer omweg kzweertumaat). Bleek dat ik een mondmasker kreeg dat ik op minstens twee verschillende manieren verkeerd probeerde aan te trekken: binnenstebuiten en ondersteboven. Bleek dat het één persoon per wachtkamer was. Bleek dat zo’n mondmasker in combinatie met een baard een soort Moerassen van Dagobah-atmosfeer creëert en nog een geluk dat ik geen longpatiënt ben of ik was gestikt.

Ik heb mijn handen daar zeker vijf keer gewassen, ook. En ’t is allemaal zeer zeer raar in de stad (of toch het stukje tussen mijn huis en het hospitaal een paar straten verder): de ene helft loopt met mondmaskers, de andere helft loopt in grote groepen samen alsof er niets aan de hand is.

Maar bon, ’t is dus gelukt en er is een nieuwe afspraak eind juni.

En zo heb ik de buitenwereld ook nog eens gezien.

Ik had hem niet gemist, en er is niet veel veranderd. Ik kan er tegen voor nog een paar maand.