Zoals ik soms wakker word met een woord — phlogiston, coeloomholte, syzygy — in mijn hoofd, zo word ik ook soms wakker met een verhaal dat ik ooit gelezen heb.

Vroeger, thuis, hadden wij ontelbare science fictionboeken staan. Veel in het Engels, nog veel meer in het Frans, en zelf een paar Prisma en Bruno en vooral Meulenhoffs links en rechts in het Nederlands.

Ik denk niet dat ik overdrijf als ik zeg dat mijn broer en ik, op de hielen van mijn vader, vanaf eind de jaren 70 tot zeker eind de jaren 80 zo ongeveer alle science fiction gelezen hebben die tussen Jules Verne en dan verschenen is en die ook maar ergens min of meer de moeite was.

We moeten er samen ettelijke honderden SF-boeken doorgejaagd hebben, en tot ergens midden de jaren 90 kon ik stapels kortverhalen navertellen. Een half woord en ik was vertrokken.

Nu? Geen idee, eigenlijk. Ik word soms wakker met een flard verhaal. Klassiekers blijven — Clarke’s The Nine Billion Names of God, Asimov-pareltjes als Nightfall, The Feeling of Power, The Ugly Little Boy, alle robotverhalen en dan vooral The Bicentennial Man, losse verhalen van Philip K. Dick, Silverberg, LeGuin, Brian Aldiss — maar voor de rest heb ik het gevoel dat het allemaal door mijn vingers glipt.

Sinds vanmorgen, bijvoorbeeld, zit ik met Eurema’s Dam in mijn hoofd. Ik denk dat ik me herinner dat het op het einde van het verhaal iemand was die foeterde op Eurema’s oude moeder. Dat het iets met een uitvinder was die eigenlijk tegen wil en dank dacht ik uitvond? Of zo?

Ik weet dat ik het pas echt grappig vond toen ik het jaren later helas, maar ik weet dus begot niet meer waarover het ging.

Bah.