Gelezen: Moi qui n’ai pas connu les hommes

Jacqueline Harpman
1995, 216 blz.

Tja. Goed begonnen, het jaar. “De tweeregelsamenvatting klonk als postapokalyptisch en een groep vrouwen zoals in Mad Max: Fury Road,” schreef ik.

Het is minder dan dat en wellicht ook veel meer dan dat. Mensen die literatuur of dergelijke doen, zullen er ongetwijfeld allerlei dingen in lezen. Een allegorie voor de hel of het vagevuur, magisch realistische dystopie, verwijzingen naar Kafka, Buzzati en anderen.

Ik vond het vooral een intrigerend maar dieptriestig verhaal.

Het hoofdpersonage heeft nooit een andere naam gehad dan “la petite”, omdat ze de jongste van veertig vrouwen was. ‘t Is te zeggen: 39 vrouwen en een klein kind, die om onduidelijke redenen in een ondergrondse kooi leven, bewaakt door wachters die niet communiceren behalve door zweepslagen. De vrouwen mogen elkaar niet aanraken, hebben geen privacy, krijgen een onregelmatig patroon van waken en slapen en eten opgelegd. Ze kunnen zelfs geen zelfmoord plegen of zichzelf uithongeren.

In het begin van het boek is dat al tien of meer jaar aan de gang. De vrouwen hebben alle hoop al lang opgegeven. Het enige dat voor afwisseling zorgt is dat ze om de zoveel tijd wat eten krijgen dat ze kunnen koken in een marmiet water, en om de veel meer tijd eens wat nieuwe lappen stof, waar ze iets van kunnen maken dat op kledij lijkt.

Van in het begin is het duidelijk dat het hoofdpersonage dit boek schrijft, en dat ze er dus in geslaagd moet zijn om niet alleen te leren lezen en schrijven, maar ook op de één of andere manier niet meer in die kooi zit.

Twee jaar na het begin van het boek, nadat ze onder meer als een kleine daad van rebellie haar eigen hartslagen was beginnen tellen en zo had ontdekt dat ze niet op hetzelfde ritme leefden als de wachters, gaat er plots een alarm af, en worden de vrouwen achtergelaten. In een kooi ondergronds — maar met de sleutel op de deur van de kooi.

De vrouwen ontsnappen, ontdekken dat hun kooi in het midden van een woestenij ligt, met een immense voorraad conserven en bevrozen voedsel onder de grond en een klein wachthuisje boven de grond. Na een paar weken besluiten ze op zoek te gaan naar anderen, en na dagen te wandelen komen ze een tweede wachthuisje tegen. Als ze de trappen naar beneden gaan, stuiten ze op een kooi met 40 van honger overleden vrouwen.

En dan komen ze later nóg een kooi tegen, met 40 mannen, ook overleden omdat de wachters weg zijn gelopen zonder de sleutel op de kooi te laten. En nog. En nog. En nog.

Er was eventjes hoop in het boek: dat ene moment dat hun bewakers de sleutels op de deur hadden laten zitten. Maar daarna, pagina per pagina, minder en minder:

Peu à peu l’inutilité de tout effort éteignait les esprits. Nous avions le vivre et le couvert assurés, quelques mètres de tissu satisfaisaient la pudeur, quelques kilos de savon noir l’hygiène : nous allions mourir l’une après l’autre sans avoir rien compris à notre histoire et les années passant, toute interrogation s’effilocha.

En zelfs dat beetje hoop had er eigenlijk niet kunnen zijn, want het is al van het begin duidelijk dat het hoofdpersonage, de jongste van de 40, de laatste overlevende zal zijn. En dat ze alleen zal sterven zonder ooit maar iemand anders gezien te hebben.

Wat ze dan ook doet. En we weten niet wat er gebeurd is, of er een oorlog is geweest, of we op een andere planeet dan de Aarde zijn, of het een experiment is, waarom er wat dan ook gebeurd is en wat de betekenis van gelijk wat is.

Geen opwekkend boek, dit. Wel boeiend. En tot nadenken aanzettend. We leven in een wereld waar we niets van begrijpen, en dan gaan we dood en we hebben nog niets begrepen.