Het begint langzaam te verbeteren. Ik kan al wat uit de voeten. ’t Is te zeggen: ik kan mij voortbewegen. De afgrijselijke pijn aan het eerste gewricht van mijn grote teen is bijna helemaal weg. Dat heeft vijf dagen geduurd, en tegen de vierde dag begon de bovenkant van mijn voet pijn te doen.

Dat was zaterdag (dag 6) bijna ondraaglijk geworden; het is nu een soort constant weeë achtergrond van pijn, met okkasioneel een steekvlam als ik een verkeerde beweging doe.

Mijn voet ziet er uit als de voet van een zeer oude, zeer zieke mens. Het begint allemaal te beteren en ik weet dat dit maar een fase is, maar toch. Het is een soort amorfe strak gezwollen vleesklomp, in tinten van grijs en paars en wit en rood. Ik wrijf ai hem urgh in oei met auw zalven. Ik zit er mee in een voetbad. Ik houd hem in de lucht. Aan één kant doet hij geen pijn meer — daar kan ik er met een vinger een put van anderhalve centimeter in duwen, die dan langzaam weer opvult, met vermoed ik oedeemvocht.

Ik bén een oude, zieke man. Het is om tegelijk moedeloos en razend en gelaten en opstandig en triestig van te worden.