Vorige week was één van die weken op het werk: niet dat het er ooit eigenlijk echt saai is, maar het was er precies meer, euh, gevuld dan anders.
Allemaal projecten door mekaar, van triviale dingen tot redelijk nadenkwerk; van afronden over full steam ahead tot opstarten; van verkoop-achtig over ontwerp-achtig tot project management-achtig; van… enfin, vanalles een beetje, en een beetje vanalles.
Een mens haalt er ere van, en ook wel wat voldoening, als het allemaal zonder majeure desasters afgerond raakt—zelfs al ben ik niet eens begonnen aan het werk waar ik heel de dag vrijdag voor voorzien had: dat zal voor maandag zijn.
De keerzijde van werkmedaille, vooral als het zoals vorige week werk op meer dan één locatie is, is dat ik dood ben de vrijdag.
Deze week was het zelfs al van dat vrijdagnamiddag. Toen zaten we blijkbaar zelfs met twee een beetje tot op draad: we hebben uiteindelijk de boeken toegedaan om 18u, en er dit weekend aan verder gedaan. Collega K. zaterdag aan één stuk, ik zondag aan een ander.
Behalve dat heb ik niets gedaan dit weekend. Voor paf en als een geslagen hond in mijn gemakkelijke stoel gezeten, ja. Niets in de stad lopen met de kinderen, niets naar buurtfeesten gaan. Wegens niet kunnen.
Ondanks hoe wijs het op het werk is, en hoeveel spijt ik er nu al van heb dat ik wéken van een nieuw project er niet zal zijn: ik kijk zó uit naar de vakantie. Te hopen dat mijn rug meewil.
Te hopen, te hopen.
En ondertussen: thank god voor mijn trekzetel en mijn verstelbaar bed. Beste investering die ik ooit gedaan heb. En mijn bureaustoel: beste cadeau van de laatste jaren.