Ik was 38 of zo en ik was –zonder rijbewijs– met de auto van mijn grootmoeder gaan rijden, een bruine Renault R5. Naar Aalst, om geen aantoonbare reden.

Ik had hem geparkeerd op een plaats waar eigenlijk geen auto’s geparkeerd mogen staan: een soort pechstrook naast een oprit van een ringweg. En dan was ik gaan wandelen. Niet vreselijk ver, want er was gewoon niets te vinden van huizen of winkels.

En dan kwam ik iemand tegen — geen idee wie precies. We stapten terug naar de auto en bleek: de twee deuren waren er afgereden.

Ik wist direkt wat te doen: alle sporen van vingerafdrukken verwijderen. Dat de auto niet met mij in verband zou kunnen gebracht worden.

Dat was het begin van de droom. Van daar ging het bergaf: één lange opeenvolging van leugens en ontwijkingen en schijnbewegingen, allemaal om ervoor te zorgen dat niemand te weten zou komen dat ik met die auto gaan rijden was.

Maar ook heel de tijd met de wetenschap dat het onvermijdelijk ooit zal uitkomen, en dat ik niet méér kan doen dan dat onvermijdelijke zo lang mogelijk uitstellen.

Jaja, good times.