De Visserij in Gent, de helft daarvan is al sinds een tijd een fietsstraat.
Fietsers komen eerst en auto’s worden gedoogd, zo staat het denk ik op het verkeersbord. Eenrichtingsverkeer voor auto’s, tweerichtingsverkeer voor fietsers, en de auto’s moeten maar achter de fietsers blijven rijden als ze echt in die straat moeten zijn.
Want in principe moeten enkel bewoners er zijn, en zou er geen doorgaand verkeer mogen zijn. In de praktijk is het (uiteraard) een sluipweg voor onverlaten die niet graag in al te lange files staan, maar zelfs dan nog: de mensen hebben het ondertussen wel door dat het een fietsstraat is, en dat ze geen wilde toeren moeten uithalen.
Auto’s rijden er door de band hoffelijk en traag.

En omgekeerd ook: fietsers mogen in het midden van de straat rijden, maar als de auto’s niet lastig doen, dan laten we ze natuurlijk gewoon doorrijden, ‘t is niet dat fietsers speciaal lastig moeten gaan doen omdat er toevallig een auto rijdt in iets dat eigenlijk een fietsstraat zou moeten zijn.
Behalve.
Behalve als ik er eentje van vér hoor aanstuiven, verkwistend gas geven en versnellen van verkeersdrempel naar verkeersdrempel. Dan ga ik in het midden van de weg rijden. Nee maar.
Ik doe het al een tijd elke dag minstens twee keer, dat traject, en ik heb er nog nooit een probleem gehad. Andere mensen wel, lees ik hier en dar, maar ik dus nog niet. Ja, die paar keer dat er een kraan over de hele weg stond en er niemand nog door kon – maar zelfs dan: de laatste keer met een wegblokkeren hebben de werkmensen mijn (zware) fiets gewoon over de hindernissen getild, en zelfs zonder dat ik ook maar iets gevraagd had.
*
* *
Vandaag reden Zelie en ik samen naar huis (ze was op mijn werk komen studeren: namiddag vrij wegens morgen examen Latijn), en het was van dattum.
Normaal gezien rijd ik ergens tussen 25 en 30 per uur, maar met Zelie was het eerder 17-18 (ja, ik heb zo’n kilometerteller-snelheidsmeter-thermometer-computer op mijn stuur, en ja, ik kijk daar de hele tijd op). Rustig aan het rijden, en achter ons hoor ik plots een auto luidruchtig optrekken.
Mijn reactie: pal in het midden van de straat gaan rijden.
De auto achter ons begint te claxonneren.
Mijn reactie: vertragen naar 10 kilometer per uur.
En dan gebeurt het plots allemaal tegelijk: de auto achter mij trekt op, en probeert mij van de baan te rijden. Ik moet wel uitwijken, krijg een stamp van de autospiegel tegen mijn elleboog, de auto schaaft langs mij, en ik lig er haast onder. Ik probeer mij in evenwicht te houden, tegelijkertijd roep ik hem iets in de zin van “ey, zót"!” na, én zwenkt een mevrouw die van de andere kant kwam naar het midden van de straat, waardoor hij wel moét remmen of hij overrijdt haar.
Ik doe teken dat hij zijn venster naar beneden doet: aaahhhh… het typevoorbeeld.
Impeccabel gemanicuurd, donkergebruind van ongetwijfeld vele skivakanties en zeiltochten, zwart haar naar achteren gekamd en in de gel gestoken, lichtblauw gestreept hemd met witte kraag, bordeaux das, donkerblauw duur kostuum, gouden kettinkje rond de linkerpols (nonchalant op het lederen stuur van de donkergrijze BMW gedrapeerd), Blackberry in de rechterhand, op de achterbank een paar dossiers van cliënten en redelijk voor-de-advocaat-uitziende publicaties.
— Mijnheer, gij hebt hier dus wél geen voorrang hé. Dit is een fietsstraat, auto’s die hier niet moeten zijn, moeten hier helemaal niet doorrijden.
— JAMAAR ZIE GIJ DAN NIET DAT IK AAN HET PARKEREN WAS?
— Parkeren?
— Euh ik wil zeggen MANEUVREREN! ZIET GIJ DAN NIET DAT IK AAN HET MANEUVREREN WAS?
— Allemaal goed en wel meneer, maar ik heb hier voorrang op u. Als ik voor u rijd, dan moet gij mij niet proberen opzij duwen. Ziet ge dat rood op de weg? Dat wil zeggen dat het hier een fietspad is, en dat gij uw manieren te houden hebt.
(Ondertussen aan de andere kant van de auto, die mevrouw: Ge moogt dat niet doen hé meneer! Dat mag niet hé! Ge weet toch dat dat niet mag hé!)
— JA, wel, IK HEB HIER EEN AFSPRAAK IN DE STRAAT!
— Dat kan mij ook niet veel schelen. Gij hebt u aan de verkeersregels te houden, pipo.
Waarna hij wegstuift aan veel te snel per uur, voorbij wel tien parkeerplaatsen.
Ik rijd erachter en ik haal hem in aan het kruispunt. Hij staat te pinken om af te draaien. “Awel? Ik dacht dat g’een afspraak had in de straat?” roep ik in zijn achterraam, dat nog altijd open staat.
Hij zet aan, karikaturaal agressief, en ‘t is dan dat ik zie dat ik met mijn linkerrem een lange diepe kras in zijn carrosserie getrokken heb, van de helft van zijn voordeur over zijn achterdeur tot in zijn achterkwartier.
Tja.