Het was lang geleden dat ik nog zo lang over een boek gedaan heb: drie! weken!
Dat wil niet zeggen dat het boek niet vlot leest, dat wil ook absoluut niet zeggen dat ik het een slecht boek vond waar ik maar niet door geraakte. Dat wil enerzijds zeggen dat ik veel meer andere dingen gedaan heb dan lezen, maar het wil vooral ook zeggen dat ik enorm hard genoten heb van dit boek, en dat ik wou dat het nog veel langer had kunnen duren.
Wat. Een. Fantastisch. Boek.
Dit is geschiedenis zoals ik ze graag lees: enorm rijk gestoffeerd met bronnen, en geen moment over de grens van “En toen dacht Attila de Hun XYZ”. Ik heb een gloeiende hekel aan speculatief gedoe zoals in De Bourgondiërs, waar personages waar we nauwelijks iets over weten allerlei innerlijke gedachtenstromen en dialogen worden toegekend alsof ze honderd procent zeker wáár zijn.
Hier staat meer dan veel “waarschijnlijk”, en “wellicht” en “misschien”, en natuurlijk ook “we weten het gewoon niet”. Maar, en gegeven het onderwerp ook ongelooflijk verbazingwekkend veel pakweg “dit weten we zeker, want het is een brief die nog altijd bestaat”.
Het onderwerp: twee Merovingische koninginnen, Fredegund en Brunhilde, die in de nevelen van de geschiedenis quasi verdwenen zijn, maar die in de zesde eeuw enorm belangrijk waren. Zij twee hadden decennia lang de macht over het grootste deel van Europa, wat om het even wanneer in de afgelopen tweeduizend jaar opmerkelijk zou zijn, laat staan in een tijd die niet meteen als vrouwvriendelijk kan omschreven worden.
We hebben het geluk dat er al met al véél bronnen overgebleven zijn. Er is eerst en vooral de massa informatie die in Gregorius van Tours‘ geschienis van de Franken staat — met een grote korrel zout te nemen omdat Gregorius helemaal aan de kant van de ene en tégen de andere was, maar toch: geschreven tijdens de gebeurtenissen. Er zijn brieven met die andere Gregorius, Gregorius de Grote (van het gregoriaans, en de gregoriaanse kalender, en alles). Er zijn gedichten van Venantius Fortunatus, vriend van zowel Brunhilde als Gregorius van Tours, die hun gevoelens kan doorgeven. Er zijn brieven van en naar het hof in Byzantium.
Nee, ‘t is verbazend hoeveel er nog is, en hoe nauwkeurig Shelley Puhak er is in geslaagd om het leven van Brunhilde en Fredegonde te reconstrueren. En hoe hard hun persoonlijkheid meer dan anderhalf millenium later indruk maakt.
Brunhilde was een Visigothische prinses, met veel pracht en praal uitgehuwelijkt met Sigebert I, konin van Austrasië. Fredegund was een slavin in het paleis van Chilperic I, de koning van Neustrië (en broer van Sigebert), en later zijn vrouw. Ze zijn er allebei in geslaagd, in een samenleving waar vrouwen geen adellijke titels konden erven en meestal na de dood van hun echtgenoten in een klooster werden opgesloten, om de echte effectieve macht in hun rijk op te eisen. Ze voerden het bevel over legers, schreven over en weer en onderhandelden met keizers, koningen en pausen. Ze vochten ook decennialang tegen elkaar, en gingen daarbij over lijken.
Ze kwamen allebei aan een ander eind: de ene vreedzaam en met alle eer begraven, de andere op een gruwelijke manier, met zelfs geen intact lijk meer. Maar allebei zijn ze, vanaf nog geen generatie na hun dood en tot eigenlijk zeer recent doodgezwegen, verketterd en gekarikaturiseerd.
En al wie dit boek leest, zal dat schandalig vinden. Ik kan het niet beter zeggen dan Puhak:
As a girl, I gobbled up biographies of female historical figures: activists, writers, and artists, but few political leaders, and even fewer from so deep in the past. I don’t know what it would have meant for me, and for other little girls, to have found Queen Fredegund’s and Queen Brunhild’s stories collected in the books I read. To discover that even in the darkest and most tumultuous of times, women can, and did, lead.
The misogynistic logic of patriarchy is curiously circular: women cannot govern because they never have. But this big lie rests upon a bed of induced historical amnesia, the work of numberless erasures and omissions, collectively sending the message that the women who have ruled haven’t earned the right to be remembered.
Even though the Dark Queens were absent from my books, they were in plain sight throughout my childhood as the women I was warned against becoming. The wicked stepmother in my fairy tales, the haughty Jezebel who was preached against in church, the fat lady singing at the opera: all were objects of hatred or ridicule. Between the silence of suppressed history and the oppressive blare of stereotypes, what space remains?
But the ghosts of Brunhild and Fredegund refuse to stay silent. They surface relentlessly, determined to be heard.
Is this because the queens have been robbed—of a voice? Of recognition? Of a connection with the living?
Or is this because we have been robbed—of foundational narratives about female power?
And if so, how do we begin to redress this injustice? Perhaps it’s by imagining, and insisting upon, the sort of epitaphs Brunhild and Fredegund would have written for themselves. Not WIFE OF, MOTHER OF, but the title they demanded during their lives—PRAECELLENTISSIMAE ET GLORIOSISSIMAE FRANCORUM REGINAE—the most excellent and glorious Queens of the Franks.
Tien sterren op vijf. Meer dan aangeraden.