Ik kijk religieus naar Winteruur, het onvolprezen programma van Wim Helsen. Meestal in uitgestel relais, dat wel, en leve Canvas dat dat ook online kan.
Dinsdag lag ik in het hospitaal en was het Kees Van Kooten. Hij had een tekst van Gerrit Komrij meegebracht, over hoe die zichzelf bezig zag, dat hij een kritishche instantie had die boven hem zweefde en die hemzelf was, maar dat er geen communicatie mogelijk was tot aan de dood — de laatste paragrafen van dit stuk, dat ik in Humeuren en Temperamenten vond:
Verdubbeling
Je zit met een gezelschap aan tafel en praat honderduit. Je voelt je op je gemak en ondergaat de aangename sensatie dat de benodigde woorden je op het juiste moment te binnen schieten en dat al je volzinnen, zonder mankeren, op hun pootjes terechtkomen. Je cadans is zoetvloeiend, je laat op je woordje eigen wederwoord volgen, beantwoordt de vragen die je zelf stelt, relativeert je eigen zwaarwichtigheden – kortom, het lijkt of je wel voor eeuwig zo door zou kunnen gaan. Alles verloopt zo vlot en vanzelfsprekend dat je je plotseling zelf hoort praten. Je hangt boven je lichaam en zwijgt – en diegene, daar ver beneden je, praat en praat maar. Wat een ijdele kwast! Wat een spraakwaterval van gemeenplaatsen en beuzelarijen! Hij waant zich met zijn hoofd in Byzantium, maar declameert uit een keukenmeidenroman.
Je wilt hem het zwijgen opleggen, zodat ook anderen eens aan het woord kunnen komen. Je bent er niet toe in staat. Je móét, in het pijnlijke bewustzijn van zijn onbenul, dulden dat die ander daar – die zo verdacht veel op je lijkt – zich blijft wentelen in zijn euforie. Je hoort hem ouwehoeren en hele volkswijken vol dwarsstraten aanboren, maar je kunt niet anders dan woordloos protesteren. Een geluidloze gil van verzet. Je hebt je van hem losgemaakt en bent nu beiden machteloos.
Er zweeft een kritische instantie boven je, maar die weet je niet te bereiken. Hij is volkomen jouw bezit en toch kan hij je enkel observeren. Je bent zowel de een als de ander, maar de communicatie tussen het tweetal is verlamd.
Het overkomt me wel. Ik ben niet zo’n eersteklas redenaar. Ik ben een beroerd improvisator en al helemaal geen uitstoter van over elkaar buitelende volzinnen die zichzelf voltreffers wanen. Maar uit zijn nek kletsen doet iedereen. Zo kom je onvermijdelijk je misprijzende zelf dat naar je luistert wel eens tegen.
Of ik maak een lange wandeling. Mijn borst vult zich met lucht. De tere twijgen rondom me jubelen en begeleiden mijn tocht met een ware triomfzang. Mijn voetzolen nemen met gemak elke hindernis. Ik dártel om zo te zeggen met de hinden en de konijnen mee door het heelal – geen padvinder of deelnemer aan de vierdaagse zou zich machtiger en kwieker voelen. En kijk: daar zie ik ineens iemand lopen. Zijn rug is wat krom en zijn slungelachtige benen houden er meer kapsones dan veerkracht op na. Hij mompelt in zichzelf en ziet dat voor gelukzalig gemijmer aan. De dorre twijgen geselen zijn gezicht. Hij mérkt het niet eens. Overal waar hij zijn voet neerzet slaan door het oorverdovende gekraak van zijn botten en het gepiep van zijn longen de konijnen op de vlucht. Hij strompelt meer dan hij wandelt.
Ik ben het zelf. Ik wil hem toeschreeuwen. Ik kan het niet. En als ik het kon – hij zou me niet horen.
Dikwijls, te dikwijls, ben ik zo met z’n tweeën. Maar die ander, daar ver beneden, weet niets van mij. Hij ouwehoert en hinkt maar door. Hij laat zich door niemand van de wijs brengen. Hij denkt zijn woorden te bouwen als paleizen, zijn struikelende tredacht hij een soldatenpas.
Op zekere dag zal hij omhoogkijken en ook mij – die hij zelf is – zien. Hij zal schrikken. Hij zal me uitnodigen bij hem te komen. Als de nederigheid zelf zal hij zijn. Ik zal in hem neerdalen en samen zullen we sterven. Voorgoed een en dezelfde geworden zullen we, langs luchten en wolken, de schoonheid aanschouwen waaraan de aarde de hare ontleende en die wij, elk afzonderlijk, zo ontbeerden.
Het was alweer een prachtige aflevering, en zoals nog wel eens gebeurt wou ik dat het een uur kon duren en geen tien minuutjes.
Maar ik kan mij helemaal niet vinden in wat Komrij omschrijft. Natuurlijk, ik heb ook zeer vaak het gevoel dat ik mezelf aan het bekijken en beluisteren ben, maar ik heb niét het gevoel dat het twee verschillende entiteiten zijn, en al helemaal niet het gevoel dat er geen communicatie mogelijk is.
Ik voel me tegelijk subject en observator, en dat hoeft niet eens tot twee niveaus beperkt te blijven. En ik heb er integendeel enorm veel moeite bij om de twee gescheiden te houden: is er pakweg een meeting waar er allerlei serieuze zaken besproken worden, dan moet ik mij meer dan veel inhouden om daar geen opmerking over te maken. Hoe serieus we wel bezig zijn.
Niet dat ik niet serieus ben, of dat ik het niet meen, maar wel dat ik ook en tegelijk besef dat we allemaal een rol aan spelen zijn, en dat het nu even de consensus is dat we serieus zijn, maar dat er alvast in mij iemand mee aan het luisteren is. Met een sarcastische glimlach, of een ontroerde glimlach, of ziedend van machteloze woede, of kinderlijk enthousiast. Ergens vanbinnen maar nét aan de oppervlakte en nauwelijks tegengehouden. En in constante dialoog met mezelf.